Workshop ‘Studeren en werken met autisme’.

Werk

Eigenlijk twee echt serieuze banen:

  • Onderzoekscoördinator bij een landelijk follow up-project gericht op evaluatie van behandeling in psychotherapeutische gemeenschappen. Dat was een door het ministerie gesubsidieerde projectaanstelling en een baan naar mijn hart waar het het uitwerken en beschrijven van de verkregen onderzoeksdata betrof. Ik bleef daar 3 jaar, tot het einde van het project en werd daarna uitgenodigd te solliciteren bij mijn volgende baan.

Waar ik veel moeite mee had was de ‘rol’ die ik als coördinator had in de directe samenwerking met het bestuur van de Stichting dat voor een groot deel bestond uit behandelaren die ik ook als coördinator moest ‘aansturen’. Ik werkte als projectmedewerker met hen in dezelfde gang; zij waren psychologen bij de instelling waar de Stichting was gehuisvest. We waren dus geen ‘echte collega’s’. Waren zeer snelle heren met wie ik me in de meer sociale omgang geen raad wist. Ging dus weer over ‘identiteit’ en rol vinden in de sociale kanten van de werkomgeving.

  • Wetenschappelijk medewerker bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg. Dat was een staffunctie waarvan de naamgeving maar ook de positionering gedurende de 20 jaar dat ik daar werkte minstens 5 keer gewijzigd werd: soms vielen wij als onderzoeksgroep van 4 collega’s direct onder een afdelingshoofd, later onder een van de hoofdinspecteurs en weer later kwam er een interim afdelingshoofd en vielen wij onder de bedrijfsvoering.

Er waren perioden dat ik tamelijk vrij was in de invulling van de functie, afhankelijk van de projecten waar ik werd ingezet. Ik noem er een paar:

Voor een evaluatieonderzoek naar de effecten van een psychiatrische behandeling had ik rechtstreeks contact met de hoofdinspecteur GGZ. Dat ging prima; deze inspecteur liet mij erg vrij, maar nam mij wel serieus en was kritisch. Later werd deze hoofdinspecteur vervangen door andere en daarna ging het wat moeizamer … achteraf realiseer ik me dat ik me door de vroegere hoofdinspecteur ‘beschermd’ voelde omdat hij me had uitgenodigd op de baan bij de inspectie te solliciteren. Hij stimuleerde me om op de resultaten van dat evaluatie-onderzoek te promoveren. Daarvoor kreeg de inspectie een onderzoeks-subsidie van het ministerie van Volksgezondheid.

Tijdens mijn promotie-onderzoek kon ik enkele projectmedewerkers aanstellen. Deze woonden en werkten verspreid over ons land. Ik moest deze ook aansturen t.b.v. de afname en de organisatie van de af te nemen interviews (bij patiënten, hun behandelaar en evt familieleden, en dat in totaal 3x in een follow up-opzet).

In die rol voelde ik mij niet prettig. Ik wist wel wat er moest gebeuren maar het overbrengen van deze informatie kostte mij veel moeite. Achteraf bekeken kwam dat ook doordat ik niet goed wist hoe mijn ‘rol’ als projectleider in te vullen; ik was aarzelend (vond ik) en wilde zoveel mogelijk tegemoet komen aan hun wensen. Het liep allemaal wel goed af, maar toch… vooral achteraf zie ik dat hier weer het probleem van de identiteit in het geding was. Ik had geen rolmodel waaraan ik me kon spiegelen.

Waar ik me erg thuis in voelde was het ontwikkelen van een format voor registratiesystemen. Daar kon ik me bezig houden met gedetailleerde wensen t.a.v. de functionele kenmerken van zo’n systeem en de toepassingsmogelijkheden ervan. Ik had veel contact met de bouwers van zo’n systeem en dat ging heel concreet over de vertaling van wensen in toepassing in het systeem. Ik was een kritische systeemtester, er kwam meestal wel wat uit wat verbeterd moest worden.

Het lastige is dat ‘men’ dit geen werk vond voor een academicus en dat dit reden was om een hogere inschaling van mijn werk tegen te houden. Ik was juist van mening dat ik die functiewaardering wel verdiende omdat ik als academicus een goede gesprekspartner was voor de gebruikers van de systemen (de inspecteurs). En ik hun wensen (indien haalbaar), op analytisch en rationeel niveau meestal direct kon vertalen in het functioneel ontwerp van het te bouwen registratiesysteem. In zo’n situatie was ik er juist goed in om de (wensen van) de ander te begrijpen!

Ook het ontwikkelen van toezichtsinstrumenten was op mijn lijf geschreven. Ik maakte de vertaalslagen van ‘doel’ naar ‘criterium’ naar ‘meetkenmerken’ naar ‘norm’. En dat allemaal weergegeven in een Excelsheet. Hetzelfde gold voor het opzetten van een systeem voor ‘gefaseerd’ toezicht: eerst een globale, uitgebreide vragenlijst. Daarna op basis van de resultaten moeten kiezen voor een vervolgbezoek (met daarbij passend instrument).

Waar ik moeite mee had was dat de mensen die ermee moesten werken, niet de vaardigheden hadden met bijvoorbeeld Excel die ik wel had. Ik heb een scherpe analytische blik maar vergeet wel eens mijn ‘denkstappen’ over te brengen. Werd dan wel ongeduldig en wat grimmig. En dat was wederzijds. Zoiets kom ik geregeld tegen: ik word altijd heel grimmig als ik aan een helpdesk moet uitleggen voor welk probleem ik hun hulp zoek. Ik probeer zoiets te ontlopen maar als ik er al niet aan ontkom dan doe ik er heel lang over om te bedenken hoe ik mijn probleem zo uit kan leggen dat men mij begrijpt en me niet ‘helpt’ met hun vertaling van mijn probleem.

Ook heb ik mee geholpen aan het bouwen van protocollen voor toezicht en onderzoek. Helemaal mijn ‘ding’.

Maar als leider van een projectgroep was ik slecht in het ‘delegeren’ van werkzaamheden en maakte ik zelf ‘flow charts’. Iets waar ik me niet echt populair mee maakte, maar ik had het geduld niet om te accepteren dat het ook anders kon dan ik in mijn hoofd had. Ik pleeg bovendien een hoog denktempo te hebben en raak ongeduldig als de ander mij niet volgt of mij gaat uitleggen wat ik allang snap. En dan dook ik vaak in de rivaliteit om maar te bewijzen dat ik niet dom was. Ja, dat is ook zo’n ding: bang zijn om te falen… En dat was absoluut niet productief!

Na mijn pensionering heb ik, samen met een collega-onderzoeker, meegewerkt aan een project van de WHO. Dat betrof een onderzoek naar discrepanties tussen de voorgeschreven toepassing van bepaalde medische hulpmiddelen en de feitelijke beschikbaarheid ervan. Tijdens een conferentie die over dit project in Genève werd gehouden, moesten mijn collega en ik een presentatie houden over de resultaten. Op mijn verzoek beperkte ik mij daarin tot de methode en werkwijze en mijn collega beschreef de resultaten.

Daar werd ik voor het eerst geconfronteerd met iets wat mij pas na mijn diagnose duidelijk werd: ik ervaarde geen contact met mezelf bij die presentatie. Ik ‘woonde’ er niet in. Ik had me bewust ‘terug getrokken’ op het relatief overzichtelijke deel (ook om discussie over de resultaten niet te hoeven voeren), maar deed mijn kunstje en voelde me daar toch heel ongelukkig over. Had ook het idee dat het heel slecht ging (wat werd tegengesproken).

Directe interactie over e.e.a. ging ik uit de weg – later werd mij duidelijk dat mijn informatieverwerking gewoon traag is: horen, luisteren, vertalen, antwoord bedenken en dan ook nog formuleren!  …. Dat gaat niet. Ik kon het allemaal niet verwerken en trok me boos, eenzaam en verdrietig terug, maar merkte vooral ook dat mijn toehoorders zich niet meer tot mij maar tot mijn collega richtten. Heel frustrerend..
Zoiets maak ik vaak mee: in vergaderingen ben ik bijvoorbeeld zwak. Kan t wel goed volgen maar niet participeren. Het kwam vaak voor dat ik een reactie wilde geven, maar mijn formulering nog niet gereed had, en dat mijn boodschap daardoor niet overkwam. Een ander pakte dan mijn ‘aanzet’ op en daar werd dan wel verder op ingegaan. Ik voelde me in dergelijke situaties erg falen (en mislukt voelen). Daarom vermijd ik besturen (ik word daar weleens voor gevraagd). Ik schrijf het veel liever op. Ik mail bijvoorbeeld ook veel liever dan dat ik contact met iemand zoek en dat is niet altijd even tactisch…

naar pag 3/Camouflage